Een dobbe is in beginsel niets meer of minder dan een kuil waar het water in blijft staan. Op de brink groef het dorp een kuil waar de dieren uit konden drinken en waar ze eventueel bluswater uit konden putten. De meeste dobben waar u onderweg in het landschap langs komt, hebben een natuurlijke oorsprong die teruggaat naar de tot nu toe laatste ijstijd die tot tienduizend jaar geleden duurde. In deze periode zag Drenthe eruit als een kale koude steppe. (Zie verder ook IJstijd.)

In deze laatste ijstijd, het Weichselien, ontstonden er twee verschillende soorten dobben. Sommige worden pingo’s of beter pingoruïnes genoemd. Ze ontstonden door grondwater dat aan de oppervlakte bevroor en kon uitgroeien tot tientallen meters hoge ijsbergen. Hierbij werd de grond ingedrukt en opzijgeschoven, zodat na het smelten van het ijs een kuil overbleef met een rand er omheen. (Zie verder ook Pingo.)

abc__Image_12_dobbe
Pingo aan de rand van Kampsheide.

Andere dobben ontstonden door uitwaaiing van het dekzand waarna het grondwater zo’n laagte vulde. Hier ontbreekt de rand die kenmerkend is voor de pingoruïne. Bovendien zijn pingo’s veel dieper dan uitwaaiïngskommen. (Zie verder ook Dekzand.)
Een derde verschijnsel uit de ijstijd zijn de zogeheten gletsjerkuilen. Anders dan pingo’s stammen deze niet uit de laatste, maar de voorlaatste Saale-ijstijd toen het landijs deze streken wél bereikte. Ze ontstonden toen bij het smelten van het ijs hier en daar nog een groot stuk bleef liggen. Bodemkundigen noemen ze ook wel ‘doodijsgaten’. In Drenthe vindt u ze met name in het gebied tussen Buinen en Ees.

In de praktijk doen de meeste ijstijdrestanten zich voor als veentjes. Soms wordt hier ook wel het woord ven of vennetje gebruikt. Dit woord hoort meer in het midden en zuiden van Nederland thuis. In Drenthe hebben we het meestal over een veentje, ofwel ‘veentie’.
De kuilen groeiden in de loop van honderden jaren dicht met een vaak meters dikke veenlaag. De boeren maakten er graag gebruik van om er hun wintervoorraad turf te steken. Vaak groeven ze eerst slootjes om de plek enigszins bereikbaar te maken. (Zie verder ook Turf en Veenvorming.)
Verlaging van de grondwaterstand heeft er in de twintigste eeuw op veel plaatsen voor gezorgd dat veendobben droogvielen. In sommige veentjes heeft zich in de loop der eeuwen echter een ondoorlatende oerbank of sliblaag gevormd die uitdroging voorkomt. Elders helpen natuurorganisaties de natuur een handje door afvoersloten dicht te gooien. In de meeste veentjes komt de veenvorming dan ook weer op gang.