De plekken waar de eerste Drenten hun huizen bouwden, waren niet toevallig gekozen. Met hun boerenslimheid maakten ze handig gebruik van de mogelijkheden die het landschap bood door zich op de zandeilanden tussen de beekdalen te vestigen. Ze zochten die plekken uit die niet te droog en ook weer niet te nat of te onvruchtbaar waren.
De nabijheid van water was belangrijk, want daar was gras voor het vee. De oudste dorpen ontstonden dan ook steeds tussen het beekdal en de hogere gronden waar akkers konden worden aangelegd. Zo ontstond in die mistige periode tussen prehistorie en middeleeuwen het Drentse esdorpenlandschap.

abc__Image_80_borger
Esdorp Borger rond 1910.

De afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar de ‘geboorte’ van de Drentse dorpen. In 2004 publiceerde Theo Spek zijn omvangrijke promotieonderzoek over het Drentse esdorpenlandschap. In zijn studie bewijst Spek dat in de loop van de ijzertijd op het Drents plateau een ‘omkering van kern en periferie’ moet hebben plaatsgevonden. Tot dan toe hadden de prehistorische Drentse boeren steeds op de lichtere zandgronden gewoond. Deze konden ze met hun werktuigen nog redelijk bewerken, in tegenstelling tot de rijkere, maar veel zwaardere keileemgronden.
De prehistorische landbouwgebieden raakten meer en meer uitgeput en het werd steeds moeilijker er een bestaan te vinden. Een deel van de Drentse bevolking emigreerde naar de kleigebieden aan de Waddenkust. Een ander deel bleef weliswaar in Drenthe, maar verhuisde gaandeweg naar de keileemplateaus. Met hun nieuwe metalen gereedschap konden ze deze grond voor het eerst goed bewerken en de opbrengsten waren veelbelovend.

De oude zandgronden, die door het intensieve gebruik al voor een deel met heide begroeid waren, werden weer aan de natuur overgelaten en groeiden meer en meer dicht. Aan de rand van de nieuwe essen bouwden de Drentse boeren hun nieuwe boerderijen en groeiden groepjes boerderijen uit tot dorpen.
Deze omkering van het landschap in de eerste eeuwen van onze jaartelling verklaart volgens Spek waarom er op de oude veldgronden naar verhouding veel prehistorische zaken gevonden zijn, terwijl de archeologen op de keileemplateaus doorgaans vondsten uit de Romeinse tijd en de middeleeuwen deden. En daar waren de vindplaatsen voornamelijk beperkt tot de huidige esdorpen en hun directe omgeving. Zo rond de negende eeuw moeten de meeste Drentse zanddorpen als het ware op hun huidige plaats zijn terechtgekomen.

De belangrijkste drijfveer bij de keuze van een geschikte woonplaats was de menselijke behoefte om alles zoveel mogelijk onder handbereik te hebben. Sociaal geograaf Klaas Bouwer rekende uit dat in de Drentse esdorpen de gemiddelde afstand van de brink tot het midden van de es zo’n 750 meter was, terwijl de weidegronden op gemiddeld 1400 meter en de hooilanden op ongeveer 2000 meter afstand lagen.

 

abc__Image_24_es
Tekening van Westdorp aan de rand van het beekdal van het Voorste Diep.

Met andere woorden je zorgde ervoor dat je de grond, waar je het meest naartoe moest, het dichtst in de buurt had. Hooien deed je immers maar één, hooguit twee keer per jaar, dus dat mocht best een eindje weg liggen…
(Zie verder ook Beekdal, Brink, Groenland, Heideveld)