In de laatste Weichsel-ijstijd ontstonden ronde dobben die pingoruïnes genoemd worden. (Zie verder ook Dobbe.)

K22-dobbe+grafheuvel
Dobbe bij Spier

Pingo is het woord van de eskimo’s voor ijsheuvel. De pingo’s ontstonden in de randzone van het landijs waar de grond permanent bevroren was (permafrost). Hier kon via zwakke plekken in de permafrost het relatief warme grondwater aan de oppervlakte komen. Het water bevroor en door de toevoer van onderaf vormden zich in de loop van de tijd metershoge ijsheuvels die aanvankelijk met een laag aarde bedekt bleven. (Zie verder ook IJstijd.)

abc__Image_54_pingo

De pingo’s hadden een diameter van enige tientallen tot enkele honderden meters. Terwijl de ijsberg groeide, werd de grond omhoog gedrukt en opzij geschoven. Aan het eind van het Weichselien gleed bij het smelten van het ijs de laag aarde naar de zijkant weg. Uiteindelijk bleef er een diep gat over met een ringwal eromheen. Dit overblijfsel van een pingo wordt een pingoruïne genoemd.

Pingoruïnes komen op tal van plaatsen in Drenthe voor. Op een aantal plekken zijn ze als een soort ‘kralensnoer’ op de kaart te herkennen, onder andere in de buurt van Donderen, Hoogersmilde, Elp-Grolloo en Ees-Exloo. De grootste pingoruïne in Drenthe is het Esmeer tussen Veenhuizen en Bovensmilde met een doorsnee van z’n 500 meter.