Elk Drents dorp had wel een veentje in de buurt waar de boeren in de voorzomer hun eigen turf staken. De turven stonden zomers wekenlang te drogen en ‘s winters kon de kachel in het dorp weer branden. Tot na de Tweede Wereldoorlog werd nog dankbaar gebruik gemaakt van deze mogelijkheden die de natuur bood.
De veenputten in het veld waren doorgaans eigendom van de boermarke die ze op een gegeven moment ook aan derden ging verhuren. Niet zelden dragen de veentjes namen als Boerveen of Turfveen. In de moerasbosjes die aan ontginning en ruilverkaveling ontsnapt zijn, zijn restanten van deze oude veenputten vaak nog herkenbaar.
Behalve kleinschalige turfwinning kende Drenthe reeds in de middeleeuwen grotere verveningen waarbij aanvankelijk de stad Groningen en de Groninger kloosters een belangrijke rol speelden. Het eerste grote gebied in Drenthe dat aan snee gebracht werd, waren vanaf de vijftiende eeuw de venen in de benedenloop van de Hunze.
Later, in de zeventiende eeuw volgden hoogveencomplexen bij Smilde en Hoogeveen. In de negentiende eeuw maakte het Stadskanaal de turfwinning van het Oostermoer interessant. Het laatste grote Drentse veencomplex was Zuidoost-Drenthe. Hier werd rond de vorige eeuwwisseling zijn hoogtepunt in nauwelijks een halve eeuw tijd bijna de helft van alle in Drenthe geproduceerde turf gestoken. (Zie verder ook Veenvorming)